Na de inwerkingtreding van de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden (“Wet Bets”) op1 september 2016, inmiddels bijna één jaar geleden, blijkt het beschermingsbereik daarvan stilaan uit de (rechts)praktijk.
Bij de invoering van deze wet is onder meer een uitzonderingsclausule ingevoegd die erfgenamen die zuiver aanvaard hebben, moet beschermen tegen zogenaamde
“onverwachte” schulden van de erflater.
Dit zijn schulden die de erfgenaam niet kende en ook niet hoefde te kennen op het moment dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardde. Als een dergelijke schuld na verloop van tijd alsnog opkomt, kan de erfgenaam de kantonrechter verzoeken hem te machtigen om de nalatenschap alsnog beneficiair te mogen aanvaarden of, als de nalatenschap al is verdeeld, om hem te ontheffen van zijn verplichting de onverwachte schuld uit zijn eigen vermogen te voldoen.
Deze bescherming kent echter grenzen. De hoofdregel bij zuivere aanvaarding is en blijft immers dat de erfgenaam verplicht is de schulden van de nalatenschap, voor zover deze op hem rusten, ten laste van zijn eigen overige vermogen te voldoen.
Zulks in contrast met de beneficiaire aanvaarding, waarbij een erfgenaam alleen met geërfd vermogen aansprakelijk is voor schulden van de nalatenschap.
Uit de Parlementaire Geschiedenis volgt al dat met de woorden “kende en behoren te kennen” wordt aangesloten bij het begrip goede trouw in het BW (artikel 3:11 BW). Deze ontbreekt als een erfgenaam van het bestaan van de schuld wist op het moment van aanvaarding van de nalatenschap. Ook als een erfgenaam weliswaar een onjuiste voorstelling van zaken had met betrekking tot aanwezige schulden, maar onder de gegeven omstandigheden beter behoorde te weten of twijfelde of had moeten twijfelen over (de afwezigheid van) een schuld en heeft nagelaten hiernaar nader onderzoek te doen, kan hij als niet te goeder trouw worden aangemerkt.
Uit de rechtspraak die zich tot nog toe omtrent het beroep op artikel 4:194a BW heeft ontwikkeld is verder onder meer af te leiden dat het begrip “onverwachte schulden” per geval zal moeten worden bezien en voor meerdere uitleg vatbaar is.
Een erfgenaam kan immers niet zomaar volstaan met de mededeling dat hij ten tijde van de zuivere aanvaarding niet met de betreffende schuld bekend was; de bewijslast die op hem/haar rust strekt vérder. De “reparerende” werking van het artikel doet eigenlijk maar dienst, als achteraf wordt geoordeeld dat de erfgenaam ter zake écht niets te verwijten valt, hetgeen veelal gepaard zal zijn met een onderzoeksverplichting naar de financiële situatie van erflater.
Het moet immers gaan om een schuld die de erfgenaam óók niet “behóórde te kennen”, en dat criterium moet dus per specifieke casus door de kantonrechter in samenhang met de specifieke omstandigheden van het geval worden getoetst om een beroep op artikel 4:194a BW te kunnen honoreren.
In een recente uitspraak van 15 juni 2017 oordeelde de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE: 2017:3261)nog dat sprake was van een PGB
(persoonsgebonden budget)-schuld die de erfgenaam weliswaar niet kende, maar wel behoorde te kennen, zodat het beroep op artikel 4:194a niet kon slagen.
De kantonrechter stelt in zijn oordeel voorop dat uit de Parlementaire Geschiedenis bij voornoemd artikel blijkt dat bij invulling van hetgeen een erfgenaam “behoorde te kennen”, het erom gaat wat hij redelijkerwijze had kunnen weten.
De kantonrechter overweegt daarbij dat, nu op grond van de wet op de erfgenaam een verplichting rust om de nalatenschap af te wikkelen, en dus ook de schulden te betalen, de erfgenaam voor dat doel moet weten welke schulden er zijn en dat daarvoor ten minste nodig is dat hij de administratie van erflater heeft geraadpleegd, hetgeen in casu niet was gebeurd.
Het verweer van de erfgenaam in kwestie, dat zij de administratie had uitbesteed en dat diegene die de administratie op onjuiste wijze heeft gevoerd met de noorderzon is vertrokken, maakt volgens de kantonrechter evenmin dat zij deze administratie niet hoefde te raadplegen, aangezien de keuze voor een derde én de wijze waarop uitvoering aan de opdracht is gegeven, voor rekening en risico van de erfgenaam komt. Daarenboven werd het PGB-budget gebruikt voor zorg die de erfgenaam zélf leverde, zodat zij naar het oordeel van de kantonrechter tenminste onderzoek had moeten doen naar het PGB.
Het voorgaande laat onverlet dat de nieuwe wet in vergelijking met de oude wetgeving bescherming biedt tegen een onbewuste of ondoordachte zuivere aanvaarding.
De erfgenaam moet echter wel alert blijven en doet er goed aan zo spoedig mogelijk te onderzoeken welke schulden er zijn.
Enkel stilzitten bij een zuivere aanvaarding en er vanuit gaan dat het nieuwe artikel 4:194a BW de risico’s van de zuivere aanvaarding helemaal wegneemt, zal de erfgenaam in dergelijke gevallen ook onder de huidige wet nog zuur opbreken.
Voor beantwoording van uw vragen en/of advies over hoe u het beste kunt handelen in een vergelijkbare situatie kunt u contact op te nemen met Inge Decupere, Paulussen Advocaten NV, i.decupere@paulussen.nl, 043 328 41 34.
Nieuws Overzicht