Onlangs heeft de Hoge Raad zich moeten buigen over de vraag of twee legatarissen die na meer dan twintig jaar uitkering van hun legaten vorderen nog een rechtsvordering hebben of dat deze is verjaard. De Hoge Raad heeft op 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:649) een arrest gewezen, welk arrest in deze bijdrage zal worden besproken.
In de wet zijn voor specifieke gevallen verschillende korte verjaringstermijnen opgenomen die over het algemeen 3 jaar of 5 jaar belopen. Daarnaast kent de wet ook een soort absolute lange verjaringstermijn van 20 jaar voor rechtsvorderingen. Dat absolute karakter van die lange verjaringstermijn is in de onderhavige zaak ter discussie gesteld. Daarbij is aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad in de asbest-zaken (mesothelioom), waarin ook is geprocedeerd over de vraag hoe absoluut die verjaringstermijn van 20 jaar is. Kort gezegd komt het neer op de vraag of een vordering die na meer dan twintig jaar wordt ingesteld altijd is verjaard. Het antwoord daarop luidt ontkennend.
Wat speelde er in de asbest-zaken?
Op grond van artikel 3:306 BW verjaren rechtsvorderingen tot vergoeding van schade na verloop van twintig jaren. Die verjaringstermijn heeft in beginsel een objectief en absoluut karakter, in die zin dat met het oog op de rechtszekerheid ervan uit wordt gegaan dat na het verstrijken van die termijn de rechtsvordering niet langer succesvol kan worden ingesteld.
Het probleem met de asbestzaken was dat arbeiders, die in het verleden met asbest hadden gewerkt, pas jaren later last konden krijgen van de ziekte mesothelioom en het ook niet zeker was of die ziekte zou uitbreken. Het kwam niet zelden voor dat de termijn van twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis – het werken met asbesthoudende materialen – was verstreken voordat duidelijk werd of de blootstelling aan asbest inderdaad tot schade (de ziekte mesothelioom) zou leiden. De schade zou dus jarenlang verborgen kunnen blijven en pas aan het licht kunnen komen als de verjaringstermijn van twintig jaar zou zijn verstreken. De Hoge Raad heeft daarom bepaald dat het in zeer uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn om de verjaringstermijn absoluut toe te passen. De Hoge Raad formuleert zeven gezichtspunten om te bepalen of de derogerende (ook wel de beperkende) werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW aan toepassing van die strikte verjaringstermijn in de weg staat. In dat artikel staat dat een krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is wanneer dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De rechter moet bij zijn beoordeling onderzoeken:
- of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
- in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
- de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
- in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
- of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
- of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
- of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
Een rechter moet bij zijn beoordeling van de zaak rekening houden met die gezichtspunten. Pas daarna kan de rechter tot conclusie komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een beroep op het absolute karakter van de verjaringstermijn te doen.
Het arrest van 23 april 2021
In de zaak die hier wordt besproken en waarbij de Hoge Raad op 23 april 2021 uitspraak deed, ging het kort gezegd om het volgende. Er was sprake van “oma”, die drie kinderen had: twee dochters en een zoon. De zoon heeft op enig moment een onroerende zaak van oma gekocht en had op basis daarvan een schuld aan oma van 539.319 gulden. Die schuld is omgezet in een lening.
Op 10 maart 1981 heeft oma een testament opgemaakt, waarin zij haar kinderen vrijstelt van de verplichting tot inbreng in haar nalatenschap van de door ieder van hen gedurende oma’s leven ontvangen schenkingen. Daarnaast hebben de dochters ieder een legaat ontvangen van 100.000 gulden, welke bedragen binnen zes maanden na de verkoop van de boerderij van oma zouden moeten worden uitgekeerd. Ook de zoon kreeg een legaat, dat na verrekening van zijn schuld aan de nalatenschap aan hem zou kunnen worden uitgekeerd, mits de boerderij zou zijn verkocht.
Oma is in 1986 overleden. Alle drie de kinderen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en de dochters hebben aan hun broer een algemene volmacht gegeven om hun belangen waar te nemen en hen te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van de nalatenschap van oma. De zoon heeft mede namens zijn zussen een vermogensopstelling en een aangifte erfbelasting laten opstellen en een aantal zaken, die in de nalatenschap vielen, onder de erfgenamen verdeeld. Bij notariële akte van 1 juni 1987 hebben de dochters en zoon de boerderij van oma verkocht. In 2004 is de zoon overleden. Zijn weduwe en kinderen zijn erfgenamen van de zoon. Samen met de zussen van de zoon hebben de erfgenamen van de zoon in 2005 de woning van oma verkocht. Nadien blijft het lange tijd stil.
Pas in 2016 eisen de zussen van de (erfgenamen) zoon hun legaat op. De erfgenamen van de zoon (als rechtsopvolgers van de zoon) voeren hiertegen verweer en doen onder meer een beroep op verjaring. Zij zijn van mening dat de zussen bekend waren met de bedragen die oma hen had gelegateerd en dus het geld eerder hadden moeten opeisen. Oftewel: de erfgenamen van de zoon doen een beroep op verjaring. De rechtbank en het hof gaan niet mee in dit beroep op verjaring. Volgens het hof blijkt uit de vermogensopstelling die de zoon destijds mede namens zijn zussen heeft laten opstellen weliswaar dat oma aan de zussen een legaat heeft toegekend, maar hoefden de zussen daar redelijkerwijs niet uit op te maken dat hen nog bepaalde bedragen toe zouden komen. Omdat de zoon als gemachtigde de afwikkeling van de nalatenschap zou verzorgen en de zussen erop mochten vertrouwen dat hij dat ook zou doen, ligt het volgens het hof op weg van de erfgenamen van de zoon om te bewijzen dat de zussen wel al die tijd hebben geweten dat hen nog bedragen toekwamen. Volgens het hof zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de erfgenamen van de zoon nu een beroep op verjaring doen, zodat dit beroep wordt afgewezen en de vordering van de zussen worden toegewezen.
De erfgenamen van de zoon gaan tegen deze uitspraak van het hof in cassatie bij de Hoge Raad, omdat volgens hen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor het buiten toepassing laten van de verjaringstermijn van twintig jaar en dat zo’n uitzonderlijk geval zich hier niet zou voordoen. De Hoge Raad beoordeelt het arrest van het hof en komt tot de conclusie dat het hof de zeven gezichtspunten niet in de beoordeling heeft betrokken en niet gezegd kan worden de zussen niet wisten dat zij iets te vorderen hadden uit hoofde van de legaten dan wel dat zij dit pas hadden kunnen ontdekken nadat de verjaringstermijn was verstreken, zoals dat bij de asbestzaken wel het geval was. Volgens de Hoge Raad kon het hof dus ook niet tot de conclusie komen dat het beroep van de erfgenamen van de zoon op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u contact opnemen met één van onze specialisten via info@paulussen.nl of 043 – 321 66 40.
Nieuws Overzicht